Tussen al deze mensen met boodschappen krijg ik opeens het gevoel alsof de stad in razendsnel tempo aan mij voorbij trekt en ik mij machteloos, samen met andere Utrechters, in een maalstroom bevind. Een maalstroom waarin we onze dagelijkse behoeften vaak gedachteloos ­consumeren, overgeleverd als laatste schakels in de voedselketen. En hoewel we als consumenten steeds meer oog lijken te hebben voor de maatschappelijke context van voedsel­productie, zo blijkt uit de groei van biologisch producten in de schappen van grote supermarkten, vraag ik mij af of we werkelijk bijdragen aan een duurzame toekomst. En zo nee, wat is het alternatief?

Anno 2014–2015 is er, net als in veel andere steden, in Utrecht veel aandacht voor duurzame ­producten en projecten op het gebied van voedsel. ‘Lokaal, biologisch, puur en lekker’ lijkt de nieuwe slogan. Biologische supermarkten schie­ten als padden­stoelen uit de grond en in de schappen van de grote supermarktketens is een groeiend aantal biologische producten te vinden. Consumenten lijken zich meer bewust te zijn van de maatschappelijke context van voedselproductie en lijken bereid meer te betalen voor hun etens­waren om boeren in staat te stellen duurzaam te verbouwen.

Biologisch eten is een trend. Top-chefs ­roemen de smaak van bio­logische producten en er ­verschijnen steeds meer restaurants en kookboeken die ‘groen’ voedsel promoten: lokaal en biologisch is hip! Van home-made daktuinen en vrije-uitloop-eieren, tot een dagje in de week vegetarisch eten.

Maar is het vergroenen van de voedselmarkt de juiste op­lossing? Is het kiezen voor groene producten ­genoeg voor een duurzame toekomst? De algemene, vaak simpele gedachte is: waarom kunnen we de markt­mechanismen, de innovatie­­kracht en de techno­logie van het kapitalisme niet gewoon inzetten om de transitie te maken naar een duurzame toekomst? Banken die in duurzaamheid investeren, het op­­wekken van energie met windmolens, producten die langer meegaan, kleding van bio-katoen en een bio­logische voedsel­industrie (Kenis en Lievens 2012). De algemene gedachte is dat als we de markt zo zouden kunnen organiseren dat milieuvriendelijke alternatieven goedkoper en aantrekkelijker zouden zijn, investeerders industrieën en consumenten toch uiteindelijk wel voor de groene variant kiezen (Ibid).

Dat ecologische vraagstukken grote prioriteit hebben en dat er verandering nodig is, is algemeen bekend. En dat voedselproductie daar een grote rol in speelt ook: denk alleen al aan prangende kwesties zoals bodemvervuiling door het gebruik van gifstoffen, bodemerosie en bodemonvruchtbaarheid door uit­putting, milieuvervuiling door massaproductie in ­kassen, transportvervuiling, overproductie en vervuiling door verpakkingsmateriaal. De impact die het huidige massa-produ­cerende voedselsysteem op het milieu heeft is groot. De groene economie lijkt het ­middel tegen deze problematiek en kan daarbij, zo is de algemene gedachte, ook nog eens op hun beurt voor nieuwe afzetmarkten zorgen die ons ook uit de huidige eco­nomische crisis zou kunnen trekken. De groene eco­nomie lijkt een wonder­middel. Maar is zij ook genoeg? Kenis en Lievens (2012) stellen van niet. In hun boek ‘De mythe van groene economie’ leggen deze academici en activisten uit dat voor de transitie naar een duurzame toekomst diepgaande maatschappelijke ver­an­deringen nodig zijn.

In dit artikel wil ik, aan de hand van ­verschillende voedselprojecten in Utrecht en met de hulp van ­theorieën van onderzoekers als Kenis en Lievens, blootleggen, waarom een groene voedseleconomie in Utrecht niet tot een duurzame toekomst leidt. Het is niet mijn doel om vergroening en duurzame ­projecten in een slecht daglicht te zetten. Echter, ik denk dat het essentieel is om verder te durven kijken, welke diepgaande maatschappelijke veranderingen nodig zijn en op welke manier we daadkrachtige alterna­tieven kunnen vormen binnen ons huidige voedsel­systeem waar privatisering en consumentisme hoogtij vieren. Is het vormen van alterna­tieven die gebaseerd zijn op grote maatschappelijke verander­ingen zoals gemeenschappelijk beheer, een utopie? Om antwoord op deze vragen te vinden, sprak ik met een biologische boer over de toegang tot landbouwgrond en met een bio­logisch voedselcoöperatief over hun radicale ideeën voor economische vernieuwing. Ik stap verder een hofje in de Vogelenbuurt binnen dat beheerd wordt door de bewoners zelf en ik verken het project ‘Pluk de Stad  dat ons er simpelweg aan herinnert dat er al heel wat voedsel groeit in Utrecht en dat we daar inmenging van de staat of markt niet voor nodig hebben. Met mijn laarzen aan trek ik de stad in, op zoek naar de groene economie en naar alter­­na­tieven voor het huidige voedselsysteem.

Van het land naar de markt

Met een kopje dampende melisse-thee zitten Ravi en ik in zijn pipowagen op het land bij het vuur. Een ­zachte motregen valt gezellig tegen de ramen, en ik schuif nog maar wat dichter naar het vuur toe om warm te worden. Af en toe help ik Ravi op het stuk land waar hij biologische groenten verbouwt, groenten die hij voornamelijk verkoopt op de Utrechtse boerenmarkt die elke vrijdag op Vredenburg wordt gehouden. We hebben vandaag pompoenen ge­wassen en nu houden we uitge­breid pauze met een stevige lunch. We praten over vormen van voedselproductie die bijdragen aan een duurzame toekomst.

Maartje Verhagen Voedselproductie

“Je ziet ook dat mensen veel meer zelf gaan verbouwen in hun achtertuin of gezamenlijk moestuinen in de buurt beginnen”, vertel ik Ravi, doelend op de vele initiatieven die ik in Utrecht zie verschijnen.

Ravi knikt. “Ja, maar ik geloof niet dat dat voor een grote verandering kan zorgen”, antwoordt hij terwijl hij een hap neemt van zijn boterham. “Er is veel meer massa nodig om een stad te voeden. Daar zijn boeren voor nodig! Maar zolang de grondprijzen enorm hoog zijn, en de groothandelaren alleen voor weinig geld producten afnemen, zijn we afhankelijk van grootschalige en niet-biologische landbouw. De mogelijk­heden voor duurzame kleine boeren of ondernemers zijn op dit moment nihil om daadwerkelijk een biologische revolutie te starten in de landbouw. Ik zie niet hoe het anders kan.”

Ravi, een boer met dromen en een realistische blik op het leven, heeft hierin gelijk. Hoewel de wachtlijsten voor een eigen moestuin in Utrecht groeien en steeds meer Utrechters hun tuinhandschoenen aantrekken en tijd investeren in het verbouwen van eigen voedsel, zal een werkelijke transitie naar duurzame voedselproductie vanuit een andere hoek moeten komen. Een alternatief dat een massa voedsel zal moeten kunnen produceren op een duurzame manier.

De hoge grondprijzen en drukkende consumentenprijs die Ravi noemt, zijn niet de enige problemen die de groei van de biologische voedselindustrie in de weg ­staat. Volgens de Vereniging voor Biologische Dynamische landbouw en voeding zijn ge­schikte landbouwgronden in Nederland zo verkaveld dat er weinig toegang is tot landbouwgrond voor jonge boeren en kleine ondernemers die ecologische belangen gelijk­stellen aan economische belangen . Hoewel er enthou­siastelingen zijn die graag lokaal en bio­logisch zouden willen produceren is er simpel­weg geen ruimte voor. De grootschalige niet-­biologische landbouw neemt alle ruimte in.

Het is vrijdag en het is druk op de boerenmarkt. Twee mannen, de één wat jonger dan de ander, laden hun rieten manden vol met groenten en fruit dat op Ravi’s kraam is uitgestald. De wind en kou lijken de klanten niet te deren, ze komen elke vrijdag naar de Vredenburg voor de wekelijkse boodschappen. Een jonge vrouw maakt een praatje met Ravi en weer een andere vrouw deelt recepten uit met Mariëlle, die al jaren achter de kraam werkt en vele klanten bij naam lijkt te kennen.

Nu ik Ravi en zijn bedrijf een tijdje ken, weet ik dat het hard werken is. Maar zijn bedrijf spreekt tot de verbeelding in een omgeving waar groot­schalige niet-bio­logische landbouw de dienst uitmaakt. Door Ravi’s trouwe en betrokken klanten en de directe afzetmarkt op de boerenmarkt, kan hij precies produceren wat zijn klanten willen zonder teveel te hoeven investeren. Bovendien betalen Ravi’s klanten een eerlijke prijs. Op die manier delen zij de risico’s van de biologische teelt en zijn zij niet alleen consument maar ook meer betrokken in de kringloop van ­­voedsel. Door de houding van zijn klanten en door het harde werken, slaagt Ravi erin ecologische en economische belangen te verbinden en zichzelf en een tiental Utrechters wekelijks in groenten en fruit te voorzien.

Pionier of Transitie?

In Utrecht zijn meer voorbeelden van biologische boerenbedrijven te vinden die groenten en fruit aan Utrechters leveren en daarbij ecologische belangen in acht nemen zoals Oud Amelisweerd, ­De Moestuin De Moestuin De Moestuin is een sociale onderneming aan de oostkant van Utrecht. We zijn in 2002 begonnen en bestaan uit een tuinderij, lunchcafé met winkel, restaurant ‘De Oranjerie’ en een houtwerkplaats. Het is een uniek project dat mensen begeleidt met een afstand tot de arbeidsmarkt. Dit ... en De Volle Grond. Zij leveren onder andere aan verschillende restaurants in de stad. Echter, door de groei van bio­logische ­eettentjes die met biologische en lokale groenten willen werken, ontstijgt het aanbod de vraag. Groeimogelijkheden zijn er voor deze biologische boeren­bedrijven ­nauwelijks in Utrecht omdat grond schaars is en investeringen uitblijven.

Naast kleinschalige voedselproductie, hebben deze bedrijven vooral ook ­een maatschappelijk en ­educatieve rol. Zo organiseren zij workshops omtrent duurzaamheid en ­bieden ze sociale werk­gelegenheid aan. Naast het feit dat deze ­nevenactiviteiten ­zorgen voor de nodige inkomsten, ­zorgen zij op die manier ook voor een groeiend bewustzijn van de manier ­waar­op voedsel wordt geprodu­ceerd en geconsumeerd en hoe het anders kan. Hoewel deze stadsboerderijen floreren in tijden van ‘biologisch, lokaal, eerlijk en puur’, vraag ik me af of deze pioniers, die zeer zeker een belang­rijke rol spelen in de transitie naar een duurzame toekomst, een grootschalige en diepgaande transitie teweeg ­kunnen brengen omdat de uiteindelijke productie van lokaal biologische voedsel aan Utrechters kleinschalig blijft.

Kenis en Lievens (2012) stellen dat zolang kapitalistische waardepatronen normatief zijn in de maatschappij, er geen daadwerkelijke verandering zal plaats­vinden. Want zolang winst, privati­sering en concurrentie de belangrijkste handelings­motieven zijn, zal de huidige verkaveling van landbouwgrond in stand gehouden worden en de consumentenprijs op grote schaal gedrukt ­blijven. Hierdoor blijft landbouw­grond schaars en biologische landbouw een dure en risicovolle onderneming. Dit maakt lokale biologische voedselproductie op grote schaal ­onmogelijk. Ravi’s bedrijf en andere biologische landbouw- en veeteelt­bedrijven rondom Utrecht zijn pioniers, uitzonder­ingen en mooie kleine initiatieven binnen de massa-­producerende voedselindustrie. Ik vraag mij af wat er voor kan zorgen dat er wél een grootschalige transitie plaats kan vinden?

Een land van consumeren of commoning?

De groene economie en duurzaam consumentisme bieden geen op­lossing voor de ecologische crisis, zo stellen Kenis en Lievens (2012). De focus op de groene eco­nomie vertrekt namelijk altijd vanuit een liberale visie op de maatschappij, aldus Kenis en Lievens (2012: 181). Deze visie gaat ervan uit dat de maatschappij de op­telsom is van individuele markt-gebonden keuzes met daarboven een overheid die toezicht houdt op het grotere plaatje, een overheid die regels opstelt over het milieu en hier en daar ingrijpt (Ibid). Deze liberale visie op de groene economie gaat ervan uit dat hoe meer mensen biologische groenten kopen en hoe meer bio­logische projecten er zijn, hoe duurzamer de toekomst wordt.

In deze visie lijkt het dus alsof de ecologische crisis voor een groot deel zou kunnen worden toe­geschreven aan consumenten die níet kiezen voor duurzame producten en die altijd maar meer willen, zonder oog te hebben voor de rol die ze zelf in de maatschappij ­in­nemen. Kenis en Lievens (2012: 181) stellen dat deze rol van de consument in het oplossen van de ecologische crisis be­vraagd kan worden. Want hoeveel keuze hebben we als ­consumenten uiteinde­lijk? Bedrijven en supermarkten profileren zich graag met duurzaamheid en biologische producten. Wil je bijdragen aan een duurzame toekomst, dan werk je samen met deze groene bedrijven of koop je hun groene producten.

Maar wat als deze bedrijven of supermarkten tegelijkertijd producten in­vliegen vanaf de ­andere kant van de wereld? Of als zij zorgen voor ­verdere ­privatisering van landbouwgronden en verdere uitputting van de bodem? In hoeverre zijn we dan duurzaam bezig? En in hoeverre hebben consumenten dan een keuze? Dan blijkt de groene eco­nomie opeens een mooie groene vernis op een in essentie destructief mechanisme.

Aan de andere kant wordt de ecologische crisis vanuit deze liberale visie toegeschreven aan een overheid die faalt op te treden tegen klimaatverandering en milieuproblematiek. Door de aandacht te leggen op duurzaam consumentisme en een falende staat wordt de aandacht afgewend van onderliggende maatschap­pelijke en economische structuren die wel eens ten grondslag zouden kunnen ­liggen aan de hele eco­lo­gische crisis, aldus Kenis en Lievens (2012). De groene economie en ‘duurzaam consumentisme’ verandert het aanzicht van de markt, maar niet de markt zelf.

Een common wordt pas een common als een be­paalde gemeenschap besluit zorg te dragen voor die common Elinor Ostrom (1990)

Commons of kapitalisme: nuances en tussenvormen

Om de hoek van de Bikkershof zit Estafette, een bio­logische winkel en over­koepelend groothandel in bio­logische voeding, bekend als Odin-Estafette. Het be­­drijf maakt al 30 jaar werk van de radicale ideeën over maatschappelijke vernieuwingen van Rudolf Steiner die een economie voorstelde op basis van broeder­schap in plaats van concurrentie en privatisering (uit ‘De krant van een betere wereld’).

In het begin van de twintigste eeuw stelde Steiner een ‘associatieve economie’ voor waarin producten, handelaren en consumenten zich verbinden in coöperaties om zo tot rechtvaardige prijzen en nuttige producten te kunnen komen en daarbij ecologische aspecten in acht te kunnen nemen (Ibid). Steiner stelde vast dat wanneer grond of kapitaal privébezit is, een kleine groep mensen in een machtige ­positie zal komen te staan zonder werkelijk productief te zijn. Deze ­kapitaalmachtigen maken dan alleen producten om economische winst te genereren, zonder zich werkelijke in te zetten voor de behoeften van de maatschappij.

Binnen coöperaties echter, kunnen ­consumenten aangeven wat zij nodig hebben waardoor be­­drijven beter af kunnen stemmen op vraag en­ minder grond­stoffen en energie verspillen. Bovendien, wanneer consumenten in contact staan en deel zijn van be­­drijven kunnen zij beter inzicht krijgen in de ­manieren ­waarop een eerlijke prijs tot stand komt. Op deze ­manier ­kunnen duurzame relaties ontstaan, stelde Steiner (Ibid). De rol van de overheid in deze ­‘associatieve ­economie’, is daarbij om, als onafhankelijk orgaan van de markt, op te treden in naam van burgers en het algemeen goed.

De coöperaties die Steiner beschrijft, bestaan al heel lang en kunnen gezien worden als een vorm of onderdeel van commoning. In Europa is er sinds de ­jaren tachtig een groei van coöperaties ­ontstaan als reactie op verregaande ­kapitalisering en neo­liberalisme. In Utrecht is Odin-Estafette als coöpera­tief voor biologische voedsel hier een mooi voorbeeld van.

Ik ben benieuwd hoe Steiners principes in de praktijk worden gebracht en waar de moeilijkheden en mogelijkheden liggen voor het bedrijf. Omdat ik zelf sinds kort in de winkel werk, kijk ik rustig rond en houd mijn ogen open, op zoek naar ­c­­ommoning praktijken.

Odin-Estafette werd in 1983 opgericht als biologische groothandel. Het heeft in­­middels 18 winkels, een webwinkel, een bezorgdienst en 300 medewerkers. Op het eerste gezicht ziet de winkel er uit als iedere andere kleine biologische supermarkt. De producten zijn biologisch of biologisch-dynamisch verbouwd en bij de groente- en fruit-afdeling is duidelijk te lezen van welke plek en soms zelfs van welke boerderij het product afkomstig is. Net als in andere winkels laden consumenten hun karretjes of mandjes vol met producten en wordt er binnen het bedrijf hard gewerkt om onkosten, zoals huur en arbeid te dekken.

Wat het verschil maakt, is dat het bedrijf zich in essentie heeft georganiseerd als coöperatie, ­bestaande uit verschillende soorten leden. Zo zijn er kapitaal­leden, klanten en medewerkers. Mensen kunnen lid worden: zij dragen dan bij aan het werkkapitaal van de winkel en betalen in ruil voor het ­lidmaatschap een lagere prijs voor de producten. Doordat het ­be­­drijf gedragen wordt door verschillende partijen kan het niet verkocht worden. “Kapitaal is geen eco­nomisch goed”, vertelt oprichter Koos Bakker in de ‘Krant van een betere wereld’. Volgens Bakker is kapitaal nooit bedoeld om te worden geconsumeerd. Als een privépersoon eigenaar is of exclusief aanspraak maakt op het bedrijfsvermogen kan dit sterk verstorend werken op de andere factoren: hoe je medewerkers beloont, hoe je inkoopt, de prijzen voor de consumenten en de voedselkwaliteit. Bij Estafette vloeit de winst die wordt behaald niet naar één persoon of één bepaalde groep maar gaat terug naar het bedrijf zelf.

“In onze visie is de toekomst van de landbouw en onze voedselvoorziening een gemeenschapsvraagstuk, nu is dit geheel gefragmenteerd”, aldus Bakker. “We willen geen economie die verdeelt en heerst, maar een economie die juist heelt en bindt. De boeren bewerken het land in opdracht en met het mandaat van de community, en de community leeft daarvan, financiert mee en deelt mee in de risico’s en de voordelen die ontstaan tijdens de samenwerking.” Zo is iedereen verantwoordelijk en maakt iedereen deel uit van het voedselsysteem.

Wanneer je de winkel binnenstapt ziet het er op het eerste gezicht uit als een ‘normaal’ bedrijf. Maar er zijn enkele aanwijzingen voor het coöperatieve karakter: het actieve gebruik van de groenten- en fruitabonnementen bijvoorbeeld. Klanten en leden kunnen zich abonneren op tassen met groenten en fruit zodat boeren verzekerd zijn van inkomsten.

Naast deze abonnementen, geeft Estafette aan dat klanten ook betrokken worden in klantenpanels zodat zij voorkeuren kunnen doorgeven en het aanbod beter kan worden afgestemd op de vraag. Op open dagen bij de betrokken boerderijen, kunnen consumenten de plek ontmoeten waar hun voedsel vandaan komt. Hiermee wil Odin-Estafette samenwerking en het gemeenschapsgevoel versterken.

Het valt mij op dat in de praktijk maar een kleine groep klanten werkelijk actief betrokken is in dit voedsel­systeem door de verschillende vormen van participatie en de grootte van het bedrijf. Naast deze kanttekeningen, is Odin-Estafette een voorbeeld van een tussenvorm van een alternatieve economie; door het delen van een gezamenlijke verantwoordelijkheid als lid in het kapitaal, en door gebruik van groenten- en fruitabonnementen.

De vraag is of coöperaties zoals Odin-Estafette op grote schaal markt­mechanismen zoals verkaveling, privatisering en concurrentie kunnen weer­leggen. Landbouwgronden zijn nog altijd in handen van grootschalige niet-bio­logische ­bedrijven en consumentenprijzen blijven gedrukt. Het is daarom belang­rijk kritisch te blijven naar coöperatieve voedsel­collectieven – zoals Odin-Estafette – en te bedenken hoe coöperatieven op grote schaal kunnen worden toegepast om een groot platform te creëren voor een alternatieve economie.

Onderliggende structuren: rethinking the commons

Mainstream economen zijn er de afgelopen decennia van uitgegaan dat privati­sering van gemeenschappe­lijke bronnen zoals land, olie, water, lucht en bossen, ook wel de commons genoemd, het beste zou zijn voor een winstgevende en duurzame maat­schappij. Gebaseerd op de ­theorie die door Garrett Hardin werd omschreven in het boek ‘Tragedy of the Commons’ (1968), gaan deze mainstream economen ervan uit dat individuen eigenbelang altijd voor gemeenschappe­lijk belang stellen, en dat daarom gemeenschappe­lijke bronnen altijd uitgeput zullen worden als er geen ­private verdelingen van natuur­lijke bronnen zijn en er geen overheid is die waakt over het algemene goed. Daarnaast zouden privatisering, concurrentie en winst ­zorgen voor voortdurende economische welvaart.

Gebleken is echter dat marktmechanismen ge­baseerd op groei, ­privatisering en concurrentie, de ­commons juist ondermijnen en uitbuiten. Ook blijkt dat de overheid faalt als het gaat over ecologische vraagstukken, mede omdat de markt en de staat intrinsiek verweven zijn geraakt in het huidige neo­liberale tijdperk.

Er ­bestaan reeds ­­­vele weerwoorden op Hardin’s tragedie ­van de commons, ­waaronder de theorieën van econome Elinor Ostrom. Binnen het discours van de ­commons speelde Ostrom een belangrijke rol omdat zij de commons definieerde als alternatief eco­nomisch en sociaal systeem. Ze toonde aan dat er meer is dan markt en staat alleen (Ostrom 1990). Uit haar onderzoeken blijkt dat lokale gemeenschappen ook zonder privatisering en staatsinmenging ­prima in staat zijn natuurlijke ­bronnen, zoals land, water en lucht, maar ook ­menselijke ­­bronnen zoals kennis, op een eco­logische en economische gezonde manier te beheren (Ostrom 1990).

De commons staan volgens Ostrom (1990) voor het terugwinnen en beheren van natuurlijke bronnen in een actieve gemeenschap van ­mensen op basis van gelijkheid en duurzaamheid. De commons staan voor een ander soort maat­schappij waarin eigendom, markt en ­staat opnieuw geëvalueerd worden. Het idee ­achter de ­commons is dat de aarde en haar natuurlijke bronnen ons allemaal toebehoren en dat we er allemaal afhankelijk van zijn. Gemeenschappelijke bronnen moeten daarom actief beschermd en beheerd worden voor het nut van iedereen in een voortdurend proces van commoning, ­dat ­ruwweg vertaald kan worden naar ‘vergemeen­­­schappelijking’ (Ostrom 1990; Kenis en Lievens 2012). Om de commons te laten slagen is een actieve participatie van de leden van een gemeenschap, ‘de commoners’, nodig, alsmede allerlei demo­cratische methodes en ruimtes om deze natuur­lijke en ­culturele ­bronnen te beheren.

Commons zijn niet iets uit een ver verleden. Er worden ­constant nieuwe commons gecreëerd en commoning ­ is een inherent onderdeel van ons dagelijks leven. Denk hierbij aan ­ouderparticipatiecrèches, open-source kennisdeling op het Internet of het onderhouden van een gezamenlijke ­moes­tuin. Allemaal voorbeelden van zogenaamde commoning praktijken. De commons bestaan in allerlei vormen en maten. Zo zijn er open access commons, zoals het Internet, waar iedereen toegang toe heeft en er zijn gesloten commons die actief worden beheerd door een bepaalde groep zodat de natuurlijke bron voor uitputting ­beschermd ­blijft (Kenis en Lievens, 2012: 223).

Wat Ostrom (1990) laat zien met haar theorie van de commons, is dat gemeenschappen zelf in staat zijn natuur­lijke bronnen in gemeenschap te beheren en eco­logische vraagstukken op te lossen zonder dat daar een markt voor nodig is die is gebaseerd op groei, privatisering en winst en zonder inmenging van de over­heid. Daarmee bieden de commons, met mecha­nismes die gebaseerd zijn op sociale ­gelijkheid, democratie en minder markt, een alternatief voor groen kapita­lisme, waarin het ecologische en maatschappelijke inherent verweven zijn.

Commoning land; ­initiatieven

Nadat we onze lunch hebben genuttigd in de pipo­wagen, en ik weer op­­gewarmd ben ­­door de houtkachel, vertelt Ravi me over enkele initiatieven in Nederland die werken aan­ het ‘vergemeen­schappelijken’ (of commoning) van land­eigendom. Stichting Grondbeheer en Stichting Loverendale bij­voorbeeld, kopen landbouwgrond van ­schenkgelden en verpachten deze aan biodynamische boeren en ­tuinders. Op deze ­manier halen zij grond uit de speculatieve sfeer van de eco­nomie. Doordat ­jonge en gedreven boeren hierdoor geen groot startkapitaal meer nodig hebben, krijgen zij de kans een ecologisch duurzaam bedrijf op te zetten die eco­logische aspecten in acht kan nemen. Stichting Grondbeheer stelt dat door het verlagen van de eco­nomische druk, boeren in staat worden gesteld te produceren zonder roofbouw te hoeven plegen.

In Nederland, maar ook in andere delen van Europa, ­ontstaan meer en meer ­voorbeelden van dit soort gemeen­schappelijk landeigendom; van ­publieke ­eigenaren tot landfondsen, crowdfundings­-projecten en ­regionale aandeel­houders in grond.

Zichtbaar maken van dat wat al groeit

“Wat ons betreft gebruiken we het openbare groen als openbare groente­winkel!”. De visie van het voedsel­project ‘Pluk de Stad Pluk de Stad Pluk de Stad deelt waar en wanneer je je eten uit de openbare ruimte plukt en hoe je het klaar maakt. Pluk de Stad is een initiatief voor mensen die eetbare (wilde) planten willen ontdekken in hun eigen omgeving. Van watermunt tot look-zonder-look. Op de ... ’ maakt het kernidee achter de ­c­ommons mooi zichtbaar.

Op de website van Pluk de Stad vind je een kaart van Utrecht. Ik klik mijn buurt aan op de kaart en binnen een paar seconden zie ik waar en in welk jaargetijde ik eetbare groenten, fruit en kruiden kan plukken. Op dit moment bij­voorbeeld, ­hartje ­winter, kan ik bij mij om de hoek hondsdraf, vogelmuur, bieslook en kleefkruid ­plukken, en voor een recept klik ik nog een pagina door.

“Door zelf te oogsten krijg je meer oog voor de natuur, vlakbij je ­in de straat“, ­schrijft Pluk de Stad . En ze hebben ­gelijk. Niet alleen ­krijg ik meer oog voor het perkje groen in mijn straat, het geeft me ook een andere kijk op eigendom van de natuur. In heel wat openbare parkjes en perkjes ­groeien eetbare planten! Toegankelijk en gratis voor iedereen! Ik besef me dat de natuur ons dingen geeft die we buiten de markt en de ­staat om eigenlijk zo kunnen ‘plukken’. Zomaar in mijn straat, voor mijn neus!

Het project Pluk de Stad is bedoelt als stimulans “om de rijkdom aan gezonde wilde planten die er in de stad te vinden ­zijn ook echt te gebruiken”. Het is haar doelstelling om ­minder ­afhankelijk te worden van voedsel dat van de andere kant van de wereld komt, want, zo stelt Pluk de Stad, ­“er groeien hier in Nederland seizoensgroenten om het hele jaar van te eten” (Ibid). Pluk de Stad is een mooi initiatief dat niet alleen onze ogen opent voor de natuur om ons heen maar ook ­vragen stelt bij eigendom en beheer van onze natuur­lijke bronnen. Het maakt de commons zichtbaar en stelt ons in staat opnieuw na te denken over hoe we commons kunnen beheren.

Commoning voedsel

Maar een common wordt pas een common als een be­paalde gemeenschap besluit zorg te dragen voor die common, zo stelt Ostrom (1990). Ik beschreef al ­eerder mijn gevoel van vervreemding toen ik met mijn tassen vol biologische groenten door de Voorstraat liep. Terwijl ik mijn straat verder inloop en even stop voor het openbare perkje waar hondsdraf groeit (zoals Pluk de Stad mij informeerde) vraag ik mij af hoe ik als individuele consument een commoner kan worden.

Een common vraagt om betrokkenheid van deelnemers, een actieve gemeenschap en een voortdurend proces van commoning Elinor Ostrom (1990)

Een bijzonder hofje

Midden in de Vogelenbuurt, verscholen achter een onopvallende metalen poort ­tussen een rij met huizen ligt een hof. Het is een van de oudste gemeenschappelijk beheerde hofjes van Utrecht. De ‘Bikkershof De Bikkershof De Bikkershof is een prachtig groen binnenterrein in de stadswijk Wittevrouwen. De tuin is semi-openbaar terrein en wordt door de omwonenden beheerd en bestuurd. Het is een van de eerste zelfbeheerprojecten van de gemeente Utrecht, en zelfs landelijk. Vanaf het begin richt de Bikkershof zich ... ’. Nieuwsgierig open ik de metalen poort.

De poort komt uit op een lange gang waar foto’s aan de muur hangen. De foto’s vertellen me meer over de ­bewoners van het hof en over de energie die door hen aan deze plek gegeven wordt. Aan het eind van de gang, na een haag van bomen, kom ik ­uiteindelijk op een grote open plek tussen de huizen terecht. Het is echt een kleine oase in het midden van de stad. Verbaasd en geïnspireerd loop ik verder. Aan de ene kant is een vijver aangelegd met bankjes eromheen, en aan de andere kant zie ik kleine moestuintjes. Daarachter vind ik een kruidentuin, een grasveldje met picknicktafels en fruitbomen en een paar los­lopende kippen. Een bewoonster loopt met een kruiwagen vol voedselresten richting een hok waar enkele konijnen in rondlopen. Ik spreek haar aan en enthousiast begint ze te vertellen over het hof.

Ze vertelt me dat het hof gezamenlijk en demo­cratisch beheerd wordt door buurtbewoners. Er zijn vergaderingen en ‘meewerkdagen’ waarin bewoners de ­handen uit de mouwen steken. Het hof is de achtertuin van de meeste bewoners en daarom vindt iedereen het belangrijk dat het goed beheerd wordt. “Dat is ook haar kracht”, glundert de vrouw, “om zonder inmenging van de gemeente, maar door gedeelde verantwoordelijkheid en ­actieve partici­patie de tuin in stand te houden”. De ene bewoner ­participeert iets meer dan de andere.

Na een eerste kennismaking sta ik een paar ­weken later met mijn laarzen aan in datzelfde hofje om deel te nemen aan één van de meewerkdagen. Ik schud ­enkele bewoners de hand en krijg gelijk een kwast in mijn hand gedrukt van de vrouw die ik eerder ontmoette en een groot initiatiefneemster blijkt te zijn. Terwijl ik me over een bankje bij de vijver buig om deze een nieuwe beitslaag te geven, kijk ik naar de vele activiteiten die in de tuin plaatsvinden.

Stadstuin de Bikkershof

Een groepje mannen staat gebogen over een motorzaag en bespreekt wat zij vandaag zullen doen aan het houten hekwerk. Een deel van het hekwerk is duide­lijk aan vervanging toe. Twee vrouwen schuren een ander bankje en wisselen ondertussen wat laatste nieuwtjes uit over hun kinderen, terwijl twee buurmannen bijpraten over de staat van de verbouwingen in hun huizen.

Een common, zoals de Bikkershof, vraagt om betrokkenheid van deelnemers, een actieve gemeenschap en een voortdurend proces van commoning, stelt Ostrom (1990). En dat is op de meewerkdag goed te zien. Al zijn niet alle bewoners evenveel betrokken. “Ik heb niet altijd tijd voor de werkdagen”, vertelt een jonge vader me die met zijn zoon op het grasveldje een balletje staat te trappen. “Ik vind het wel belangrijk, het is immers mijn achtertuin en het zijn mijn buren. Maar door mijn baan en kinderen is het soms lastig om tijd te vinden”, legt hij uit. Maar dat niet iedereen evenveel tijd heeft voor het onderhouden van het hof geeft geen conflict. Er lijkt een natuurlijke balans te bestaan tussen enthousiaste actieve bewoners die door hun inzet en betalen van een bijdrage extra toegang krijgen tot de moestuin, en bewoners die minder betrokken zijn maar die wel verantwoordelijkheid dragen zodat het er geen rommeltje wordt.

Aan het einde van de middag komt een bewoonster ons koffie en appeltaart brengen, zelfgebakken met de appels uit het hof. De bewoners kloppen hun handen af en nemen uitgebreid de tijd het gebak te verorberen en ondertussen de laatste nieuwtjes uit te wisselen. Op de meewerkdagen wordt niet alleen de tuin onderhouden maar ook sociale relaties.

Nieuw is de Bikkershof niet. Het is een van de oudste hofjes van Utrecht. ­Al tientallen jaren werken de bewoners op deze manier samen en hebben ondertussen ook actieve relaties opgebouwd met ondernemers uit de buurt. Zo halen zij bij de biologische supermarkt om de hoek elke dag het restafval van groente en fruit op voor de dieren en de composthoop. Bewoners en om­liggende bedrijven zijn dus betrokken in het wel en wee van de goedonderhouden tuin.

De Bikkershof is een voorbeeld van een ecologische en sociale tuin die bewoners en ondernemers op kleine schaal verbindt in een kleine kring van voedsel­productie en sociale ruimte. De Bikkershof laat hiermee zien dat commons in grote, stedelijke ­omgevingen mogelijk zijn.

De groei van projecten zoals De Bikkershof geeft weer dat steeds meer mensen zich in de rol van commoner kunnen indenken. Vooral in onze tijd van haast en vervreemding lijken mensen behoefte te hebben aan nieuwe vormen van ver­binding en ­bottom-up initia­tieven. Mensen lijken zich te willen inzetten voor ­zaken die er voor hen toe doen en lijken daarbij in ­staat te zijn gemeenschappen te beheren en te creëren zonder een rol voor de markt of staat.

There is hardly a society that does not have the commons at its heart. Linebaugh

Is een duurzame toekomst mogelijk?

De transitie naar een duurzame toekomst gaat niet zonder diepgaande maatschappelijke veranderingen, stellen Kenis en Lievens (2012). De voorbeelden van de kleinschalige projecten in Utrecht laten zien waar de valstrikken van de groene economie liggen en hoe alternatieven gevormd kunnen worden.

Caffentzis en Federici (2014) stellen dat wanneer we spreken over de ­commons we verder moeten ­denken dan lokale experimenten of lokale initiatieven. De commons gaan over een maatschappelijke ­beweging en onderliggende structuren. Caffentzis en Federici (2014) pleitten voor een ­maatschappij die beheerd wordt door commoning netwerken: ­solidari­teits­­netwerken die elkaar ondersteunen en kritisch naar elkaar kijken. Lokale of regionale ­commons kunnen helpen om de welvaart binnen de lokale of regionale gemeenschap opnieuw te verdelen, stellen Kenis en Lievens (2014), maar dragen zelden bij aan herverdeling over gemeenschappen heen binnen de gehele maatschappij (Kenis en Lievens 2011: 223). We moeten daarom ­initiatieven van commons – kleine projecten – als zaden beschouwen, die klein beginnen maar uitgroeien tot een alternatieve maatschappij.

Deze realiteit, schrijven Caffentzis en Federici (2014), is misschien wel niet zo ­utopisch als we ons in­­denken. Commons hebben altijd al bestaan, en elementen ervan zijn dagelijks om ons heen te vinden. Bovendien zijn er genoeg voorbeelden van grote maatschappijen die de commons als basisprincipe hebben. Commoning is mogelijk!

Maar een makkelijk proces is het niet. Wie echt iets wil veranderen en commoning tot een ­dagelijkse praktijk wil maken, moet leren omgaan met strijd en conflict, met macht en tegenmacht, verschillende belangen en ideologische tegenstellingen. Het vraagt om een voortdurend proces van overleg en beheer. Hoewel niet eenvoudig, lijken de commons een noodzakelijk alternatief. Structurele veranderingen die meer dan welkom zijn wanneer we verder willen komen dan de groene economie.

Ostrom stelt dat overheden en commoning projecten goed naast elkaar kunnen bestaan. De over­heid moet de commons erkennen en een gezonde ­relatie met de commons bewerkstelligen. Een voorbeeld hiervan is dat de gemeente Utrecht de Bikkershof vrij laat in haar beheer. De overheid zou een ondersteunende ­functie kunnen hebben zodat projecten als Pluk de Stad, gezamenlijke moestuinen, ­ge­deelde landbouwgronden en coöperaties kunnen groeien en een daadkrachtiger platform en alternatief kunnen worden voor de groene  economie.

Wanneer ik nu rond zessen door de Voorstraat loop met mijn tassen vol biologische groenten, begrijp ik mijn vervreemding. Met de grond. Met het eten. Met de mensen om mij heen. Als ik kies voor een duurzame toekomst moet ik niet alleen consument zijn en alleen voor groene producten kiezen, maar bottom-up gaan deelnemen aan de maatschappij; een ­commoner worden. En dan samen met andere commoners die duurzame toekomst tot realiteit brengen.

Caffentzis, G., & Federici, S. (2014). “Commons against and beyond capitalism”. Community Development Journal, 49 (1), 92–105.

 ‘De krant van een betere wereld’.

 Kenis, Anneleen en Lievens, Matthias 2012 ‘De Mythe van de groene economie’, uitgeverij Jan van Arkel Utrecht.

 Ostrom, E. 1990 Governing the Commons: the evolution of institutions for collective action, Cambridge University Press.

 Pluk de Stad.

 http://bdvereniging.nl/


Dit artikel is gepubliceerd in het (Un)usual Business journal Utrecht Meent Het #1 (mei, 2015).